In 1957 werd ter gelegenheid van het zevende Boni-lustrum Benjamin Brittens ‘Lets make an opera’ ingestudeerd. In de onderbouw werden enkele jongens gestrikt, die nog net geen baard in de keel hadden. Behalve mijzelf waren dat o.a. Jan van der Bilt en Peter van Beugen. Uit de hogere klassen deden gelukkig ook een paar mooie meiden mee. Onder leiding van dirigent Jan Smit en regisseur Jan Jonker werd het geheel ingestudeerd, waarbij de volwassen rollen werden bezet door professionele vocalisten. Voor de uitvoering van de opera in de Utrechtse Stadsschouwburg was ook een rol toebedeeld aan het publiek, dat als massaal koor werd ingeschakeld.
Mijn latere jaren bij Boni mocht ik doorbrengen aan de Kromme Nieuwegracht. Een mooiere plek is niet denkbaar. In die tijd was onze klas vanwege krapte in het aantal klaslokalen een zogenoemde wandelklas. Op zaterdagochtend huisden we in een van de lokalen direct aan de gracht. Daar kwam toen nog de orgelman langs. Op een mooie lentemorgen kregen we de geniale inval onze les wat op te vrolijken met een paar smartlappen. Van ons beperkte zakgeld verzamelden we toch nog een hele rijksdaalder en voor die som was de orgelman bereid een uur op dezelfde plek te blijven staan, direct voor de gevel van ons gebouw. We deden de ramen open en hadden vervolgens een hele les muziek.
Als brave katholieke pubers gingen we natuurlijk op retraite bij de paters Norbertijnen in Heeswijk. Helaas liep het allemaal wat uit de hand, want deze brave adolescenten wisten aan voldoende kratten bier te komen om er een orgie van te maken. In plaats daarvan als vrome gehoorzame hope des vaderlands terug te keren, werden we er met dwingende hand op staande voet uitgezet. Dat was het begin van een kentering. De jaren van lossere zeden en flowerpower wuifden ons tegemoet.
‘Stamtijden, jongens, dreunen maar’
Ik herinner me nog enkele typerende uitspraken van docenten uit die tijd. Zoals van Erich, leraar klassieke talen. Zijn meest beruchte thema: ‘Stamtijden: jongens, dreunen maar’! Daarbij stampte hij met zijn stok ritmisch op de houten vloer en wij scandeerden mee:
Fingo – figi – fictum – fingere (vormen, verzinnen)
Vincio – vinxi – vinctum – vincire (boeien)
Vinco – vici – victum – vincere (overwinnen)
Maar het befaamdste werkwoord was
Strepo – strepui – streep – strepere (rumoer maken)
Bij gebrek aan een voltooid deelwoord scandeerde hij in plaats daarvan luidkeels: streep!
Biologieleraar Nagel was bekend om zijn ‘poets die grijns van je gezicht’.
Nu nog hoor ik Kloosterman, leraar klassieke talen, tegen een wat minder geïnteresseerde klasgenoot zeggen: ‘Ach, mien jung, begin toch liever een fietsenstalling of een goedbeklante patatzaak’. Daarbij stak hij zijn vuisten diep in de broekzakken.
Wat te denken van Van Gils, die volgens anderen het bijvoeglijk naamwoord ‘goedbeklante’ als eerste in de mond nam maar dan in combinatie met ‘groentezaak’? Hij maakte op mij een geweldige indruk. Een superleraar. Van Gils bezigde tegenover ons de formele aanspreekvorm: iedereen was U. Hij kon absoluut niet tegen scheef hangende muurbekleding. In zo’n geval hoorde je een opmerking als: ,,Meisje De Leeuw, hangt u dat schilderij recht, want ik word daar duizelig van. En haalt u ook even dat appeltje uit mijn fietstas.’’
En ik denk natuurlijk terug aan Boerlage, lerares Engels. Op haar uitnodiging fietsten we destijds naar haar huis in Bussum om kennis te maken met ’An English Teaceremony’. In Hilversum gingen we in de bocht bij buitenplaats De Hoorneboeg massaal onderuit en kwamen gescheurd en gehavend op de thee.
Rob Sturkenboom, eindexamen 1963.