Op mijn twaalfde kopen mijn ouders een nieuwe fiets voor mij, een kleine maat herenfiets. Als ik op het zadel zit, kan ik niet met mijn voeten bij de grond. Na de zomervakantie ga ik, in navolging van mijn oudere broer en zussen, naar het Sint-Bonifatiuslyceum in Utrecht. Dat betekent elke dag vanuit Vleuten 10 kilometer heen en 10 kilometer terugfietsen. Dat doe je niet op een afdankertje. Op de eerste schooldag rijd ik samen met mijn zus naar het Pieterskerkhof, de fonkelnieuwe leren tas boordevol boeken onder de nog strakke snelbinders. Te midden van een stoet jongeren die minstens een kop groter zijn schuifel ik met de fiets aan de hand onder de poort door de binnenplaats op. Gespannen zoek ik een plek voor mijn fiets in een van de met roestige golfplaten overdekte fietsrekken. Daarboven strekt zich dreigend en zwijgend het hoge gebouw met de vele ramen uit. Ik ben geplaatst in klas 1D. In de jaargang 1964-1965 zitten de jongens en meisjes van de lagere klassen gescheiden. Het katholieke Bonifatius acht het niet bevorderlijk voor het leerklimaat als jongens in de groei samen met ontluikende meisjes in de klas zitten. Er gaat nog één andere jongen van mijn lagere school naar het Boni. Ook Jan is ingedeeld in 1D. Wij delen toevallig dezelfde achternaam.
Geïntimideerd door de onbekende omgeving en zoveel stadse klasgenoten gaan Jan en ik samen op de eerste rij zitten. We krijgen Nederlandse les van meneer Kuitenbrouwer. Hij loopt voor de klas heen en weer als hij in alfabetische volgorde de namen van de leerlingen opnoemt. Bij de D gekomen steken Jan en ik tegelijk onze vinger op. De leraar blijft voor onze bank staan.
‘Zijn jullie broertjes?’, informeert hij.
‘Nee’, kraait Jan lachend, ‘we zijn geen broertjes, we zijn vriendjes!’
Ik vind dat ‘vriendjes’ wat overdreven uitgedrukt, want zo dik zijn we niet met elkaar. Ik heb behoefte om me te onderscheiden.
‘Ik ben ouder as hem’, voeg ik toe.
‘As hem?’, vraagt Kuitenbrouwer verbaasd. Zijn spreektoon gaat bij het woord hem fors de hoogte in.
‘As hem?’, herhaalt hij nog eens op vrolijke toon, terwijl hij de klas inkijkt, in afwachting van een reactie. De klas wacht gespannen af.
‘Dan hij, zal je bedoelen!’, zegt de leraar, waarna de klas in een algeheel gejoel losbarst. Taal was een van mijn beste vakken op de lagere school. Ik had met glans het toelatingsexamen voor het lyceum gehaald, met één negen en drie achten, waaronder een acht voor Nederlands. Het gebruik van als en hem in de vergrotende trap was zowel thuis als op school heel gewoon. Het is duidelijk. Het is op deze eerste schooldag voor eens en voor altijd vastgesteld: wij zijn de boertjes van buiten, wij komen uit Vleuten, zo’n boerendorp, waar ze nog as hem zeggen. Ik ben op mijn nieuwe fiets in de grote wereld beland.
Arnold van Dijk, eindexamen 1970
Voor meer herinneringen van Arnold over zijn tijd op het Boni (’64 – ’70): www.arnoldvandijk.nl/tag/bonifatius-lyceum/